publicatie

Spanning juni 2012 :: Parels uit de parlementaire geschiedenis. deel 3 : De Algemene Bijstandswet

Spanning, juni 2012

Parels uit de parlementaire geschiedenis. deel 3

De Algemene Bijstandswet

Marga Klompé: ‘Van genade naar recht.’

De Algemene Bijstandswet (ABW), die in 1965 werd ingevoerd, vormde de kroon op het naoorlogse stelsel van sociale voorzieningen, waartoe onder meer de Algemene Ouderdomswet (AOW), De Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) behoorden. Deze wet haalde de bijstand uit de sfeer van liefdadigheid en vormde een keerpunt in de sociale geschiedenis van Nederland. ‘Van genade naar recht’, zo typeerde verantwoordelijk minister Marga Klompé de overgang.

Tekst: Tijmen Lucie Foto: Spaarnestad Photo / © Hollandse Hoogte

‘Ik hoop dat iedere burger zal beseffen dat hij met opgeheven hoofd een beroep op deze wet kan doen.’ Deze woorden sprak minister van Maatschappelijk Werk Marga Klompé (Katholieke Volkspartij) bijna vijftig jaar geleden in het parlement toen ze haar wetsvoorstel voor de Algemene Bijstandswet presenteerde. De wet werd in 1963 door zowel de Tweede- als Eerste Kamer aangenomen en trad in 1965 in werking. In de jaren vijftig had het kabinet-Drees al een begin gemaakt met een reeks sociale voorzieningen, waaronder de AOW, de WW en de WAO. Met de ABW was de vervolmaking van de verzorgingsstaat een feit.

De Algemene Bijstandswet verving de Armenwet uit 1912. Deze wet beschouwde financiële ondersteuning van burgers in nood door de overheid niet als een recht, maar als een gunst. Had iemand geen middelen van bestaan, dan moest men eerst bij de familie aankloppen. Leverde dat niets op, dan waren er nog de particuliere – meestal kerkelijke – liefdadigheidsinstellingen. En pas als ook zij niets konden doen, wilde de overheid bijspringen. Een bijkomend bezwaar tegen de Armenwet was dat mensen vaak middelen in natura kregen, zoals kleding, voedsel en beddenlakens. Dat werkte erg betuttelend, want mensen mochten niet zelf bepalen wat ze met hun geld deden.

De Algemene Bijstandswet was eerst en vooral het werk van Marga Klompé. Zij werd in 1956 de eerste vrouwelijke minister in Nederland en wel van Maatschappelijk Werk. Toen Klompé aantrad, werd haar ministerie weinig serieus genomen. Het hield zich bezig met allerlei onderwerpen, die andere ministeries niet meer in hun portefeuille wilden. Klompé wilde hier verandering in brengen en laten zien dat haar departement er wel degelijk toe deed.

Klompés grootste klus was de vervanging van de Armenwet, die afkomstig was van Binnenlandse Zaken. De meeste andere sociale voorzieningen vielen onder het ministerie van Sociale Zaken. Dat waren volks- en werknemersverzekeringen, waarvan de premies door de werknemers zelf werden opgebracht. Dat de Armenwet bij Maatschappelijk Werk terecht was gekomen, kwam vooral doordat de voorziening die ervoor in de plaats moest komen aanvankelijk zowel materiële als immateriële hulp zou verstrekken. De gedachte hierachter was dat armoede vaak een sociale oorzaak heeft en dat de meeste bijstandtrekkers daarom gebaat waren bij verplichte begeleiding door het maatschappelijk werk. Klompé zelf was hier aanvankelijk een groot voorstander van. Anderen, zoals Tweede Kamerleden van de Partij van de Arbeid, zagen hier echter betutteling in. Uiteindelijk zag Klompé er toch vanaf om de verplichte imma-teriële hulpverlening in de wet op te nemen, omdat het maatschappelijk werk enorm versnipperd was. Dat was vaak nog volgens de traditionele zuilen georganiseerd, en zou vanwege de veelheid aan organisaties een efficiënte uitvoering onmogelijk maken.

Met het aannemen van de Algemene Bijstandswet werd voor het eerst ondubbelzinnig vastgelegd dat de overheid de eerstverantwoordelijke was voor het verlenen van steun aan mensen die niet in hun levensonderhoud konden voorzien. Opvallend was dat een KVP-minister met een wet kwam die de kerkelijke liefdadigheid overbodig maakte, aangezien juist de confessionele partijen de warmste pleitbezorgers waren van hulp in eigen kring.

Klompé deed er alles aan om te zorgen dat mensen zich er niet voor hoefden te schamen dat ze een uitkering ontvingen. Dat bleek ook uit haar conflict met minister Veldkamp van Sociale Zaken, die de groepsregeling voor langdurig werklozen zelf wilde houden. Klompé verweet Veldkamp dat hij daarmee de indruk wekte dat mensen met een arbeidsverleden beter waren dan ‘gewone’ bijstandstrekkers. Klompé kreeg uiteindelijk haar zin: de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) voor langdurig werklozen werd onderdeel van de Bijstandswet en viel daarmee onder Maatschappelijk Werk.

De uitvoering van de wet kwam in handen van de sociale diensten van de gemeenten, omdat die het meeste inzicht hadden in de situatie van de individuele bijstandsgerechtigden. Het rijk verstrekte een minimumuitkering, die vanaf 1969 werd gerelateerd aan het minimumloon, en gemeenten konden vervolgens zelf bepalen welk bedrag ze daarop toelegden. Zo kregen bijstandsgerechtigden in grote steden als Amsterdam aanzienlijk meer geld dan in de meeste kleine plattelandsgemeentes.

De ABW was in meerdere opzichten belangrijk. De wet beschermde immers niet alleen tegen armoede, maar maakte het bijvoorbeeld ook mogelijk dat vrouwen konden scheiden, omdat ze financieel onafhankelijk konden worden van hun man. Ook psychiatrische patiënten en dak- en thuislozen konden via de bijstand weer een nieuw leven opbouwen.

Het succes van de ABW kende ook een keerzijde, want midden jaren tachtig telde Nederland bijna een miljoen bijstandstrekkers, aanmerkelijk meer dan door Klompé ooit was voorzien. De wet vormde niet alleen een laatste vangnet, maar voor een fors aantal mensen ook een permanente verblijfplaats. Sindsdien stelt men alles in het werk om het aantal uitkeringsgerechtigden te verminderen. Enerzijds door meer mogelijkheden te creëren om bijstandsfraude aan te pakken, anderzijds door bijstandstrekkers onder grote druk te zetten om een tegenprestatie te leveren.

Zo werd in 2003 de Bijstandswet vervangen door de Wet Werk en Bijstand (ook wel bekend als de Wet Water en Brood) die als voornaamste doel had om mensen weer aan het werk te krijgen. Bij een nieuwe bijstandsuitkering kreeg men er een verplicht re-integratietraject bij. Het aantal mensen in de bijstand loopt sindsdien gestaag terug, terwijl de armoede zeker niet afneemt. Overigens was het lange tijd zo dat de sociale dienst wel maatwerk moest leveren, wat betekende dat de werkloze uitkeringsgerechtigde niet elke baan hoefde te accepteren. Dat was reden voor minister Donner uit het kabinet-Balkenende IV om het begrip ‘passende arbeid’ nagenoeg te schrappen, waardoor vanaf 1 juli 2009 de werkloze na een jaar verplicht is elke baan te accepteren.

Nieuwe, en weer strengere maatregelen werden aangekondigd door het kabinet-Rutte. De Wet Werk en Bijstand zou worden vervangen door de Wet Werken naar Vermogen, waardoor de WAJONG (Wet Arbeidsongeschiktheid Jongeren), de sociale werkplaatsen en de bijstand worden samengevoegd. Kernwoord daarin is het woord ‘tegenprestatie’. Wie een uitkering krijgt moet de handen uit de mouwen steken, ofwel door permanent naar een baan te zoeken, ofwel door een opleiding te volgen, ofwel door vrijwilligerswerk of anderszins ‘maatschappelijk verantwoorde activiteiten’.

Iets van de ‘genade’ waar Klompé met haar Algemene Bijstandswet mee wilde afrekenen, lijkt daarmee in het begin van de eenentwintigste eeuw spijtig genoeg te zijn teruggekeerd.