75 jaar sleutelen aan de jeugdzorg
Al decennialang leeft de wens in Nederland om de jeugdzorg te verbeteren. Ondanks alle stelselwijzigingen en andere ingrepen is daar nauwelijks iets van terechtgekomen. Hoe komt het toch dat de problemen in de jeugdzorg zo hardnekkig zijn?
De discussie over het jeugdstelsel begint vlak na de Tweede Wereldoorlog. In die tijd stijgt de vraag naar zorg voor kinderen snel, terwijl de kwaliteit van de geboden zorg achterblijft. Onder invloed van de opkomende gedragswetenschappen wordt het idee dominant dat jeugd-zorginstellingen kinderen niet alleen moeten opvangen en verzorgen, maar ook moeten genezen. Wat volgt is een enorme toename van particuliere jeugdzorgorganisaties, die worden gefinancierd door de overheid. Van samenwerking tussen deze instellingen is nauwelijks sprake en de bestuurlijke coördinatie in de sector ontbreekt. Al snel neemt de kritiek op het stelsel dan ook toe.
1976: Advies samenhangend beleid
Ondanks een grote behoefte aan samenhangend beleid in de jeugdzorg blijft het vanuit de politiek lange tijd stil. Pas vanaf de jaren zeventig komt de regering in actie. Althans, zij vraagt werkgroepen om met aanbevelingen te komen om het stelsel effectiever te maken. In 1974 wordt door het kabinet-Den Uyl de Gemengde Interdepartementale Werkgroep Jeugdwelzijnsbeleid ingesteld. Deze werkgroep onder leiding van jeugdpsychiater Gerrit Mik, komt in 1976 met haar eindadvies Jeugdwelzijn: op weg naar samenhangend beleid. Daarin stelt men vast dat de ‘jeugdhulpverlening een vergelijking met een tropisch regenwoud kan doorstaan’, zo ‘ondoorzichtig, ondoordringbaar en ontoegankelijk’ is het geheel geworden. Mik en de zijnen bevelen aan om het kind centraal te stellen, ieder kind het recht te geven op de juiste hulp, deze hulp zoveel mogelijk regionaal en in samenhang te organiseren, en wetten en regels voor jeugdhulpverlening eenduidig te maken, net als de financiering.
Jaren tachtig: Bezuinigingsdrift
De nieuwe regering-Van Agt doet niets met deze aanbevelingen. In plaats daarvan zoekt zij haar heil in betere samenwerking tussen de betrokken ministeries en stelt twee nieuwe werkgroepen in die zich zullen moeten buigen over het stelsel. Inmiddels waait er een andere politieke wind in Den Haag. De jaren tachtig staan in het teken van bezuinigingen op de overheidsfinanciën en van de introductie van het New Public Management in de publieke sector. Dit betekent dat de publieke sector marktgericht moet gaan werken en wordt afgerekend op haar prestaties. Zo ook de jeugdzorg. Aangezien de sector geen aantoonbare resultaten kan overleggen aan de politiek, valt zij ten prooi aan de bezuinigingsdrift van de kabinetten-Lubbers. Volgens bestuurskundige René Clarijs komt hiermee de professionaliteit in de jeugdzorg onder druk te staan en begint de (financiële) afbraak van de sector.
1989: Zo-zo-zo
In 1984 komen de twee eerder genoemde werkgroepen met hun eindrapport, waarin zij het ‘zo-zo-zo beleid’ adviseren. Dit beleid houdt in dat de jeugdhulp zo licht (liefst thuis), zo dichtbij (liefst regionaal), zo kortdurend (maximaal twee jaar) en zo tijdig (liefst preventief) mogelijk georganiseerd moet worden. Om daarmee de jeugdzorg ook zo goedkoop mogelijk te maken. Dit zo-zo-zo beleid zal aan de basis staan van de eerste Wet op de Jeugdhulpverlening uit 1989. Deze wet hevelt de jeugdzorg voor een deel over van het Rijk naar de provincies en de grootstedelijke regio’s. De bedoeling is dat de op zichzelf staande sectoren jeugdbescherming, jeugdhulpverlening en jeugd-ggz meer gaan samenwerken. Maar daar komt weinig van terecht, omdat de financiële en bestuurlijke muren tussen de sectoren blijven bestaan.
Jaren negentig: Bureaus Jeugdzorg
Al snel klinkt dan ook de roep om een nieuwe wet die de verschillende jeugdsectoren samenbrengt en een eenduidige financiering regelt. Midden jaren negentig stelt de politiek vast dat het gewenste doel van de reorganisatie, een duidelijk en toegankelijk jeugdzorgstelsel, niet is bereikt. Het kabinet-Kok komt met Bureaus Jeugdzorg, één herkenbare toegang, die moeten zorgen voor een goede indicatiestelling, een allesomvattend hulpverleningsplan en een breed aanbod aan lichte ambulante hulp. Maar vanwege gebrek aan landelijke sturing, interpreteren de bureaus deze taak ieder op eigen wijze.
2005: Wet op de jeugdzorg
Daar moet de Wet op de jeugdzorg uit 2005 verandering in brengen. In deze wet wordt eindelijk het recht op jeugdzorg vastgelegd en krijgt het Bureau Jeugdzorg een wettelijke basis. Bureau Jeugdzorg moet de toegangspoort zijn naar alle vormen van jeugdzorg. Maar achter die ene toegangspoort, blijven de sectoren jeugdbescherming, jeugdhulpverlening en jeugd-ggz van elkaar gescheiden. Het gevolg is dat de bureaucratie en daarmee het gebruik en de kosten van de voorzieningen alleen maar toenemen.
2010: Toekomstverkenning
Opnieuw laait de discussie op over een nieuwe wet. In 2010 komt de parlementaire werkgroep Toekomstverkenning Jeugdzorg met het advies om de gemeenten verantwoordelijk te maken voor de jeugdzorg.
2015: Jeugdwet
Het kabinet-Rutte I besluit vervolgens in 2011 om alle jeugdzorgtaken naar de gemeenten over te hevelen. De nieuwe Jeugdwet waarin dit geregeld is, wordt uiteindelijk in 2014 aangenomen en gaat in 2015 in.
De gedachte achter de wet is dat gemeenten de jeugdzorg beter, sneller en goedkoper kunnen organiseren dan de provincie en het Rijk, maar daar komt niets van terecht. Al snel barst de kritiek los. Gemeenten zijn totaal niet voorbereid op deze enorme klus en missen de deskundigheid om dit moeilijke dossier op zich te nemen. Ook al omdat door vermarkting het aantal jeugdzorgaanbieders explosief toeneemt en er geen overzicht meer is. Daar komt nog bij dat gemeenten het met aanzienlijk minder geld moeten doen dan het Rijk, want de decentralisatie gaat gepaard met een forse bezuiniging. Desondanks blijven de uitgaven voor jeugdzorg stijgen en nemen de tekorten van gemeenten toe.
En zo herhaalt de geschiedenis zich. Al tientallen jaren bestaat de wens om de jeugdzorg dichtbij huis en in samenhang te organiseren, ieder kind de juiste hulp te geven en vroeg problemen te signaleren om daarmee ernstigere problemen in de toekomst te voorkomen. Maar deze wensen leggen het af tegen politieke wensen als lagere kosten, (financiële) verslaglegging en grip willen hebben op de toegang tot jeugdzorg. Zolang daar geen verandering in komt, is het de jeugd die de rekening betaalt.