Flexibel, -er, -st
‘Ik was veertien en zo klein dat ik de portier aan de andere kant van de balie niet kon zien’, aldus mijn oude overbuurman. Hij vroeg om werk bij Zwanenberg. Het was nog de tijd van de dagloners, en van het stukloon. Veel strijd is er sindsdien geleverd om arbeiders fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden te geven, bijvoorbeeld een vast dienstverband na een proeftijd van twee weken.
Het was oud-minister van Sociale Zaken Melkert (PvdA) die in de jaren negentig van de vorige eeuw – de paarse periode – de wet ‘Flexibiliteit en zekerheid’ door de Kamer loodste. De wet verschafte weinig tot geen zekerheid; het ging er vooral om zogenaamde ‘flexibiliteit’ van werknemers te eisen.
Flexibiliteit. Wie wil er nou niet flexibel zijn? Het tegenovergestelde is immers star en stram. Daarom is die term zo geraffineerd gekozen. Alleen nog contracten voor bepaalde tijd; oproepkrachten; min-maxcontracten; nul-urencontracten; payrollcontracten; werken als uitzendkracht, gedetacheerde of zzp’er. Dat is wat onder ‘flexibiliteit’ op de arbeidsmarkt wordt verstaan. Vooral van jonge mensen wordt verwacht dat ze dit soort werk accepteren, werk zonder enige zekerheid. Eigenlijk is ‘flexibel’ werken: klaar staan als je baas dat wil. In 1996 had zestien procent van dewerknemers een ‘flexibele’ baan. De verwachting is dat dit over een paar jaar zal gelden voor ruim één op de drie werknemers (35 procent). Fatsoenlijk werk voor een fatsoenlijk loon met een fatsoenlijk contract wordt steeds meer van regel tot uitzondering. Het taboe op uitbuiting is aan het vervliegen.
In Elsevier van 17 mei schrijft Jean Dohmen: ‘De Oost-Europese werknemers drukken ons met de neus op de feiten. Een discussie over het salarisniveau in het rijke westen is daarom vroeg of laat onvermijdelijk. Het taboe op lagere lonen moet op de helling.’ Onze beschaving wordt op tal van manieren bedreigd. Ons past waakzaamheid en bereidheid de strijd aan te gaan.
Deze column verscheen eerder in Tribune