‘Academisch geschoolde Nederlanders hebben meeste politieke invloed’
Hoe komen de voorkeuren van de verschillende inkomens- en opleidingsgroepen in Nederland terug in het overheidsbeleid? Politicoloog Wouter Schakel onderzocht deze vraag voor zijn promotie-onderzoek en kwam tot enkele belangrijke bevindingen.
Waarom heb jij onderzoek gedaan naar politieke ongelijkheid in Nederland?
‘Om te beginnen heb je verschillende vormen van politieke ongelijkheid. Ongelijkheid in politieke rechten, ongelijkheid in politieke participatie, ongelijkheid in politieke vertegenwoordiging en ongelijkheid in politieke invloed. Die laatste vorm heb ik onderzocht. Er waren twee redenen om dit onderzoek te doen. De eerste is dat politieke ongelijkheid een belangrijke plaats inneemt in het bredere web van maatschappelijke ongelijkheden. Ongelijkheid in inkomen of opleidingstype kan tot gevolg hebben dat het voor sommige groepen makkelijker is om politieke invloed uit te oefenen dan andere. En dat kan er weer toe leiden dat onderliggende sociaaleconomische ongelijkheden in stand worden gehouden of zelfs worden vergroot.
Dus om ongelijkheid in brede zin te begrijpen, is de politiek een belangrijk onderdeel. De tweede reden is dat er heel weinig bekend was over politieke ongelijkheid in Nederland – en zeker over ongelijkheid in politieke invloed. In het verleden hebben politicologen hier weinig onderzoek naar gedaan, mogelijk omdat ze dachten dat het hier wel mee zou vallen met de politieke ongelijkheid.’
Hoe heb je je onderzoek aangepakt?
‘Ik heb een benadering toegepast die eerder is gebruikt door de politicoloog Martin Gilens in de Verenigde Staten. Samen met een collega heb ik data verzameld van 291 mogelijke beleidsveranderingen in de periode 1979-2012. Deze gaan over allerlei onderwerpen, van de sluiting van kerncentrales tot de verhoging van de AOW-leeftijd. Van elk van de 291 gevallen hebben we eerst op basis van enquêtes gemeten welk percentage van de verschillende inkomens- en opleidingsgroepen voorstander was van beleidsverandering. En vervolgens zijn we nagegaan of de verandering wel of niet is doorgevoerd door de regering in de jaren na de enquête. Zo hebben we heel direct kunnen analyseren welke mensen het vaakst hun zin hebben gekregen van de overheid.’
Wat zijn je belangrijkste bevindingen?
‘Dat zijn er drie. De eerste is dat er in het algemeen een verband is tussen publieke opinie en beleid. Dus hoe meer steun er is voor een bepaalde maatregel, hoe groter de kans dat die maatregel in de jaren erna ook wordt uitgevoerd. De tweede bevinding is dat dit verband veel sterker is voor rijke en academisch geschoolde Nederlanders. Zij krijgen veel vaker het door hen gewenste beleid dan de andere groepen. En de derde is dat de lage en middeninkomens alleen het beleid krijgen dat zij willen als de hoge inkomens het ook willen. Dezelfde redenering gaat op voor de verschillende opleidingstypes. Als de meningen verschillen, hebben alleen de rijke en academisch geschoolde Nederlanders nog onafhankelijke invloed op het beleid. Het goede nieuws is dus dat er wel een verband is tussen publieke opinie en beleid, maar het slechte nieuws is dat de invloed van de verschillende inkomens- en opleidingsgroepen op de politiek erg ongelijk verdeeld is.’
In hoeverre is de politieke ongelijkheid in Nederland vergelijkbaar met andere westerse landen?
‘Dat is lastig te zeggen, omdat onze data specifiek over Nederlandse beleidsmaatregelen gaan. Maar in landen waar dezelfde aanpak is gehanteerd, zoals in Duitsland, Zweden, Noorwegen, Spanje en de VS, lijkt de politieke ongelijkheid vergelijkbaar te zijn. Ook daar heeft de publieke opinie in het algemeen een effect op het beleid, maar zien we vooral de voorkeuren van de hoge inkomens en academisch geschoolden weerspiegeld in het overheidsbeleid. Tegelijkertijd zijn er ook verschillen. In Nederland lijkt opleiding een net wat sterker effect te hebben op politieke vertegenwoordiging dan inkomen, terwijl we in de VS het omgekeerde zien. Daar is inkomen een belangrijkere bron van politieke macht dan opleiding.’
Hoe ziet politieke ongelijkheid er in de praktijk uit? Wie bepaalt bijvoorbeeld welke politieke onderwerpen aandacht krijgen en welke niet?
‘Soms zijn het politieke partijen die zich profileren op een bepaald onderwerp, soms zijn het donateurs die aandacht vragen voor een bepaald thema, soms zijn het lobbygroepen die druk uitoefenen op de politieke agenda. Vaak zijn het ook grote gebeurtenissen, zoals de coronapandemie of de oorlog in Oekraïne, die de politieke actualiteit bepalen. Dus het is moeilijk om daar een algemeen antwoord op te geven. We weten wel dat de zorgen van de rijken en academisch geschoolden vaker op de politieke agenda belanden en vertaald worden in beleid. Bijvoorbeeld omdat ze relatief vaker stemmen dan andere maatschappelijke groepen, ze vaker lid zijn van een politieke partij, ze oververtegenwoordigd zijn binnen bepaalde lobbygroepen of omdat ze vertegenwoordigd worden door politici die meestal zelf ook uit de hogere sociaaleconomische milieus komen.’
Welke invloed hebben de media op het bepalen van politieke onderwerpen?
‘Media hebben zeker invloed op de politieke agenda. Uit onderzoek blijkt ook dat de media vooral aandacht besteden aan de zorgen van de hoge inkomens en minder aan de zorgen van de lage en middeninkomens. Als er bijvoorbeeld wordt bericht over economische groei, dan gaat het eigenlijk vooral over de hoge inkomens.’
Weten we eigenlijk wel hoe groot de politieke ongelijkheid in Nederland is en wat de effecten daarvan zijn op het beleid?
‘Er bestaat geen maat voor politieke ongelijkheid, zoals de Gini-coëfficiënt voor economische ongelijkheid. Dus we kunnen politieke ongelijkheid alleen relatief beoordelen. Relatief ten opzichte van een scenario van gelijke vertegenwoordiging. En relatief ten opzichte van andere landen en perioden. Dan blijkt de politieke ongelijkheid in Nederland relatief groot te zijn.
De gevolgen voor politiek beleid zijn tweeledig. We weten dat de hoge inkomens vaker voorstander zijn van rechts economisch beleid, dus een grotere rol voor de markt, minder herverdeling en uiteindelijk ook meer economische ongelijkheid. En we weten dat academisch geschoolde Nederlanders vaker voorstander zijn van zogenaamd kosmopolitisch beleid, dus meer internationale samenwerking, meer immigratie en meer Europese eenwording. De combinatie hiervan leidt tot een beleid van meer internationale eenwording en minder herverdeling.’
Jij hebt voor je onderzoek gekeken naar verschil in inkomen, maar zou het voor Nederland niet beter zijn om te kijken naar verschil in vermogen?
‘In het algemeen is de vermogens-ongelijkheid inderdaad groter dan de inkomensongelijkheid. Dat geldt zeker voor Nederland. De inkomensongelijkheid is hier relatief bescheiden, terwijl de vermogensongelijkheid – ook vanuit internationaal oogpunt – extreem is. Daarnaast weten we dat de vermogensongelijkheid door de tijd heen stabieler is dan de inkomensongelijkheid. Beide factoren maken het dus aannemelijk dat vermogen misschien wel belangrijker is voor politieke invloed dan inkomen. Helaas hebben we de data nog niet om die vergelijking te maken. Net als voor zoveel andere vragen met betrekking tot politieke ongelijkheid geldt ook hier dat meer onderzoek nodig is.’
Wordt er in enquêtes wel gevraagd naar vermogen?
‘Soms op een indirecte manier. Maar lang niet iedereen is er open over en veel mensen weten ook niet hoeveel vermogen ze hebben. De meeste enquêteurs vragen er daarom niet naar. Toch zijn er wel manieren om erachter komen. Bijvoorbeeld door te vragen naar huizenbezit, dat in Nederland een zeer bepalende factor van vermogen is.’
Kun je een voorbeeld geven van een belangrijke beleidsverandering op sociaaleconomisch gebied die niet werd gesteund door de lage en middeninkomens maar wel door de hoge inkomens?
‘Een goed voorbeeld is de verhoging van de AOW-leeftijd van 65 naar 67 jaar, die in 2012 werd doorgevoerd. De snelle verhoging werd niet gesteund door de lage en middeninkomens, maar wel door de hoge inkomens. Hoewel de meerderheid van de kiezers tegen was, werd deze maatregel toch doorgedrukt.’
Heb je ook een voorbeeld van een beleidsverandering die niet doorging omdat de hoge inkomens ertegen waren?
‘Het is lastig om die relatie één op één te leggen, maar een voorbeeld is de inkomensafhankelijke zorgpremie. Ook uit 2012. Dit voornemen stond in het regeerakkoord van VVD en PvdA, maar is uiteindelijk mede onder druk van de hoge inkomens niet doorgegaan. Terwijl de lage en middeninkomens er wel voorstander van waren.’
In hoeverre bepalen de voorkeuren van de verschillende inkomensgroepen de thema’s die bij parlementsverkiezingen dominant zijn?
‘In mijn proefschrift heb ik voor 36 landen de publieke opinie van de verschillende inkomensgroepen vergeleken met de beleidsterreinen die in de verkiezingsprogramma’s benadrukt worden. Dan zie je dezelfde ongelijkheid als bij beleid. Als de hoge inkomens in een van die landen bijvoorbeeld meer geld voor onderwijs willen, dan zie je dit thema bij de volgende verkiezingen terugkomen in de verkiezingsprogramma’s. Dat verband is zwakker voor de lage en middeninkomens. Verkiezingen zijn dus een belangrijke route op de weg naar politieke ongelijkheid.’
In hoeverre draagt politieke ongelijkheid ertoe bij dat mensen afhaken van de politiek?
‘Dat is zeker aannemelijk. De vraag is op welke schaal dit gebeurt en wie er afhaken. Daar doe ik momenteel samen met collega’s onderzoek naar. Als blijkt dat vooral de ondervertegenwoordigde groepen afhaken, dan zou dat vanuit democratisch oogpunt zeer schadelijk zijn. Dan wordt de politieke ongelijkheid nog groter.’
Wat zou er wat jou betreft moeten veranderen om de voorkeuren van de lage en middeninkomens beter te laten terugkomen in beleid?
‘Dat is natuurlijk de hamvraag. Er zijn verschillende oplossingen die voor de hand liggen, al zijn ze ze niet eenvoudig te realiseren. Zo zouden politieke partijen en ook kiezers zich meer bewust moeten zijn van de elitaire achtergrond van veel parlementariërs. Er is namelijk veel bewijs dat hun achtergrond invloed heeft op de politieke besluitvorming. Wanneer het parlement een betere afspiegeling zou zijn van de samenleving, zou het beleid ook beter aansluiten bij de voorkeuren van verschillende groepen kiezers. Ook zou er iets gedaan moeten worden aan de ongelijke invloed van lobbygroepen. Zo blijkt uit onderzoek dat bedrijven veel vaker voor parlementaire hoorzittingen worden uitgenodigd dan vakbonden. Het is aannemelijk dat dit bijdraagt aan de ongelijke invloed van de verschillende sociale klassen. Verder moeten politieke donaties worden ingeperkt. Daar ligt nu een voorstel voor. En ten slotte hoort het raadgevend of bindend referendum thuis in onze vertegenwoordigende democratie.
Daarbij wil ik benadrukken dat dergelijke ingrepen alleen maar zin hebben als de onderliggende sociaaleconomische ongelijkheden worden aangepakt. Ook dit is makkelijker gezegd dan gedaan, maar er zijn wel beproefde manieren om hier iets aan te doen. Naast traditionele herverdeling valt bijvoorbeeld te denken aan het democratiseren van de economie, zodat medewerkers meer zeggenschap krijgen op de werkvloer. Ook maatregelen om de kansengelijkheid en mobiliteit in het onderwijs te bevorderen, kunnen helpen.’
Wouter Schakel is postdoctoraal onderzoeker aan de afdeling Sociologie van de Universiteit van Amsterdam. Zijn onderzoek richt zich vooral op ongelijkheid in politieke vertegenwoordiging. In 2017 schreef hij samen met Armen Hakhverdian het boek ‘Nepparlement. Een pleidooi voor politiek hokjesdenken’.